Armoede in
Nederland: de barmhartigheid van de participatiemaatschappij 6. Hoe werkt dit beleid uit op mensen in de bijstand? We hebben al gezien dat armoede tot
gezondheidsverlies leidt, omdat voor de armen gezond eten te duur is.
We hebben gezien dat armoede tot stress leidt, door aanhoudende
geldzorgen, en door isolement. En het is bekend dat langdurige stress
tot verdere gezondheidsschade leidt. Wie in de bijstand zit, heeft altijd te maken met de stress die door armoede wordt veroorzaakt. Maar meestal is iemand om te beginnen in de bijstand terecht gekomen door een stressvolle gebeurtenis: verlies van werk, chronische ziekte, een scheiding, of een vlucht voor oorlogsgeweld. De stress door armoede komt daar dan bovenop. Vervolgens voegt de overheid daar met de Participatiewet nog eens een flinke portie stress aan toe, door met veel verplichtingen, en de constante dreiging van buitensporige straffen, het leven in de bijstand zo onaangenaam mogelijk te maken. En dat gebeurt met opzet, want de arme moet worden “geactiveerd”. Het is niet per se een taak voor de overheid om onder alle omstandigheden te voorkomen dat mensen in armoede leven. Niet iedereen kan tegen zichzelf beschermd worden. Maar de overheid is wel volledig verantwoordelijk voor de impact die haar armoedebeleid heeft op haar burgers. * * * * * * * Langdurige stress heeft niet alleen gevolgen voor iemands lichamelijke gezondheid, maar ook voor zijn mentale vermogens: zijn veerkracht, zijn vermogen om een plan te maken, om in actie te komen, om verstandige besluiten te nemen, en om goede voornemens vol te houden, ook bij tegenslagen. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) heeft een term bedacht voor het totaal van deze mentale vermogens: het doenvermogen. En in een rapport uit 2017 concludeert de WRR, dat langdurige stress iemands doenvermogen ernstig kan aantasten. [1] De Participatiewet is gebaseerd op de participatiegedachte: iedereen doet mee. Hoeksteen van deze participatiegedachte is zelfredzaamheid: de overheid verwacht dat burgers hun eigen lot in eigen hand nemen, dat ze zichzelf kunnen redden, met hooguit een beetje hulp. Maar om dit te kunnen, zal de burger wel over een toereikend doenvermogen moeten beschikken. Van personen in de bijstand wordt dus, net als van ieder ander, verwacht dat ze hun eigen situatie begrijpen, dat ze een plan kunnen maken om die situatie te verbeteren, en dat ze de uitvoering van dat plan kunnen volhouden, ook als het tegenzit. Daarom zet de overheid vooral in op drang, en veel minder op ondersteuning. Daarbij houdt de overheid er geen rekening mee dat de positie van iemand in de bijstand sterk wordt bepaald door stress, wat het doenvermogen, dat nodig is voor zelfredzaamheid, ernstig kan ondermijnen. Vooral pijnlijk is de constatering, dat de overheid zelf zware pressie uitoefent, en daarmee een al onder druk staand doenvermogen nog verder aantast. Dit is niet het beleid van een zorgzame overheid: dit is beleid van een hardvochtige, onverschillige overheid. Is het dan vreemd, dat sommigen in deze situatie de kont tegen de krib gooien, en voortaan alleen nog maar aan zichzelf denken? Hebberig en brutaal worden, en bij de Voedselbank eisen gaan stellen: “Nee, ik wil geen melkchocolade, ik wil puur!” Niet iedereen houdt het vol om dankbaar te blijven, als er constant zoveel druk op hem wordt uitgeoefend. [1] “Weten is nog geen doen. Een realistisch perspectief op redzaamheid.” Zie m.n. pagina 86 e.v. |
|||
Vorige Inhoudsopgave |
Volgende Download als PDF |
||