Armoede in
Nederland: de barmhartigheid van de participatiemaatschappij 5.2. Leven van een bijstandsuitkering mag niet lonen
Tweede uitgangspunt: De meest rechtstreekse manier om een uitkering onaantrekkelijk te maken is, deze laag te houden. En dat gebeurt: zoals we gezien hebben ligt het niveau van een bijstandsuitkering enkele procenten onder de armoedegrens. De hoogte van de bijstandsnormen wordt twee maal per jaar – op 1 januari en op 1 juli – afgeleid van de hoogte van het minimumloon. De halfjaarlijkse aanpassing van het minimumloon wordt op zijn beurt afgeleid van de loonontwikkeling op de arbeidsmarkt. Dit noemt men de dubbele koppeling: van loonontwikkeling op de arbeidsmarkt naar minimumloon, en van minimumloon naar bijstandsnorm. Er is wel een belangrijk verschil tussen de beide koppelingen. De eerste is een bruto-bruto koppeling: het bruto minimumloon is gekoppeld aan de ontwikkeling van de bruto marktlonen. De tweede koppeling is netto-netto: het netto bijstandsbedrag wordt afgeleid van het netto minimumloon. In dat laatste schuilt een addertje, want men kan op meerdere manieren het bruto minimumloon omrekenen naar netto. Voor de berekening van de bijstandsnorm wordt gebruik gemaakt van een theoretisch bruto-netto traject: het zgn. referentieminimumloon. De redenen hiervoor, en de rekenmethode zelf, zijn complex, en vallen buiten het bestek van dit artikel. Het gevolg is echter dat de bijstandsnorm geleidelijk achterblijft bij de loonontwikkeling. In juni 2020 hebben het CPB en het SCP samen een rapport uitgebracht met mogelijke beleidsalternatieven voor het armoedebeleid. Hierin wijzen zij op de effecten van deze rekenmethode: Als gevolg van reeds ingezet beleid neemt het aantal personen in armoede na 2021 met ruim een kwart toe (van 5,3% naar 6,8% van de bevolking). Een belangrijke verklaring voor deze toename is de jaarlijkse verlaging van de bijstandsuitkeringen (via de afbouw van de dubbele heffingskorting in het referentieminimumloon voor de bijstand) die doorloopt tot en met 2035. [1] De politiek heeft dus een systeem ingebouwd in de bijstand dat er voor zorgt dat de hoogte van de bijstandsnorm (die toch al onder de armoedegrens ligt) geleidelijk verder achterblijft bij de welvaartsontwikkeling. * * * * * * * Eigenlijk is de bijstand bedoeld als een vangnet, maar omdat de bijstandsnormen onder de armoedegrens liggen, staat het al bij voorbaat vast dat de bijstandsgerechtigde eraan tekort zal komen. Daarom is er nog een extra vangnet gemaakt onder het eerste vangnet: de bijzondere bijstand. De Participatiewet bepaalt dat bijzondere bijstand dient voor het bestrijden van “uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan”. Hoe gemeenten hiermee omgaan kunnen ze zelf bepalen, maar meestal onderscheidt men twee categorieën kosten die voor vergoeding in aanmerking komen:
In de praktijk hebben veel gemeenten een vast lijstje van doelen waarvoor men bijzondere bijstand kan aanvragen, zoals een aanvullende zorgverzekering, een jaarlijkse tegemoetkoming voor chronisch zieken of gehandicapten, sportkleding voor school, of deelname aan een schoolreisje. Wel geldt, dat men steeds zelf voor iedere tegemoetkoming een verzoek zal moeten indienen bij de gemeente. * * * * * * * Het bestaan van de bijzondere bijstand is een erkenning van het feit dat de gewone bijstand onvoldoende is om van te leven. Dus waarom dan niet de bijstandsnorm verhogen, en de bijzondere bijstand afschaffen? Hier komt het begrip “maatwerk” weer op de proppen. Wanneer een bijstandsgerechtigde een beroep op de bijzondere bijstand wil doen, zal hij zich “met de pet in de hand” bij een ambtenaar moeten vervoegen. Hij moet dan een hele serie vragen beantwoorden: hoe oud was de wasmachine? Is hij misschien nog te repareren? Heeft iemand in de familie misschien nog een wasmachine over? Staat er misschien eentje in de krant, tweedehands? Want maatwerk, dat is de goedkoopste adequate oplossing. En al deze vragen leiden potentieel tot goedkopere oplossingen. Pas wanneer het antwoord op al deze vragen “nee” is, komt er – misschien – een bedrag uit de pot van de bijzondere bijstand in beeld. Misschien: want in de Participatiewet is nl. bepaald, dat gemeenten de bijzondere bijstand ook mogen verstrekken in de vorm van een lening. Want men zou eigenlijk van het bijstandsinkomen moeten sparen voor dit soort uitgaven. Door een lening met terugbetalingsverplichting te verstrekken zorgt de gemeente er voor dat betrokkene als het ware achteraf spaart voor zijn wasmachine – en kost het de gemeente dus niets extra. Sommige gemeenten verstrekken dit soort leningen via een gemeentelijke kredietbank die een lage rente rekent, andere doen het zelf, zonder rente te rekenen. * * * * * * * De kern van dit systeem is, dat men in eerste instantie te weinig geeft om van te leven (de algemene bijstand), zodat betrokkenen zich regelmatig zullen moeten melden voor een aanvulling uit de bijzondere bijstand. Het doel is simpel: de kosten zo laag mogelijk houden. En als men alleen kijkt naar de contante bijstandsuitgaven, dan wordt dit doel ook zeker bereikt. Niet iedereen die recht heeft op een aanvulling uit de bijzondere bijstand zal hiervan op de hoogte zijn. Niemand leert op school hoe de bijstand in elkaar zit. Niet iedereen heeft een netwerk waarin deze kennis voorhanden is. Niet iedereen is in staat om zelf op het Internet op zoek te gaan naar de mogelijkheden. Niet iedereen is assertief genoeg om zelf bij de gemeente aan te kloppen met een vraag om hulp. Niet iedereen kan het opbrengen om wéér een aanvraag in te dienen. En iedere keer dat een toeslag niet wordt aangevraagd, is het kassa voor de overheid. Hier staat wel tegenover, dat er aan dit systeem veel extra uitvoeringskosten zitten, omdat iedere aanvraag voor bijzondere bijstand apart beoordeeld en verwerkt moet worden. Of het systeem nog steeds besparingen oplevert wanneer men ook deze uitvoeringskosten in aanmerking neemt, is nog maar de vraag. Het steeds moeten vragen om een aanvulling op een bewust te laag vastgestelde uitkering is zowel kleinerend als cynisch. Het is kleinerend, omdat de betrokkene iedere keer eerst moet aantonen dat hij die aanvulling echt nodig heeft. Het is cynisch, omdat men kan incalculeren dat niet iedereen die er recht op heeft zich ook zal melden, wat goed is voor de schatkist. * * * * * * * Dat leven van een bijstandsuitkering niet mag lonen is wel af te leiden uit het feitelijke beleid, maar het wordt nooit hardop gezegd. Wat wel hardop wordt gezegd is, dat werk wél moet lonen. Bij de grote belastingherziening van 2001 is voor dit doel een nieuw instrument in het leven geroepen: de arbeidskorting. Dit is een heffingskorting, d.w.z. een bedrag dat belastingplichtigen af mogen trekken van de belasting die ze zouden moeten betalen – mits ze voldoen aan de voorwaarden die voor die korting gelden. Voor de arbeidskorting geldt, dat men die wél geniet over inkomen uit werk (loon of eigen onderneming), maar niet over een uitkering. Dit gaat om serieuze bedragen: voor iemand met het minimumloon scheelt het € 320,- netto per maand (in 2021). [2] De overheid mag het één aantrekkelijker maken dan het ander. Een verstandige overheid werkt daarbij meer met de wortel dan met de stok, maar het omgekeerde is niet automatisch onrechtvaardig, of strijdig met de mensenrechten. Wat wel strijdig met de mensenrechten is, is misbruik maken van macht, het kleineren van burgers, hen opzettelijk in een afhankelijke positie houden, en hen bij voorbaat wantrouwen. En dat is wat deze overheid doet, met mensen die van een bijstandsuitkering leven. [1] “Kansrijk armoedebeleid”, pagina 8. [2] Voor hogere inkomens daalt de arbeidskorting geleidelijk. Voor een arbeidsinkomen boven € 109.347 (2022) is de arbeidskorting nul.
|
|||
Vorige Inhoudsopgave |
Volgende Download als PDF |
||