Armoede in Nederland: de barmhartigheid van de participatiemaatschappij

 

5.6. Bijstand ontvangen betekent genadebrood eten

Zesde uitgangspunt:
“Bijstand ontvangen betekent genadebrood eten – en dat moet de bijstandontvanger vooral niet vergeten.”

 Genadebrood eten betekent volgens Van Dale: “door anderen uit genade worden onderhouden, met de bijgedachte van vernedering”. Wie uit genade wordt onderhouden zal zich vernederingen moeten laten welgevallen.

Dit is de donkere kant van liefdadigheid, waarbij de gever neerkijkt op de ontvanger – of sterker nog: waarbij de gever de ontvanger veracht, want wie hulp nodig heeft is minderwaardig. Dit is misbruik maken van iemands afhankelijkheid, om hem te vernederen – gewoon omdat het kan.

Wie genadebrood eet zal daarvoor moeten werken, linksom of rechtsom. Dus wie geen betaald werk kan vinden zal onbetaald werk moeten doen. In de Participatiewet heet dit “de tegenprestatie.” In de Memorie van Toelichting op de Participatiewet wordt de tegenprestatie omschreven als onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden.

In de genoemde Memorie van Toelichting wordt uitgebreid ingegaan op de tegenprestatie. Deze bestond al onder de Wet Werk en Bijstand, de voorganger van de Participatiewet, maar was toen nog niet verplicht.

7.3. Plicht tot tegenprestatie

De bijstand, IOAW en IOAZ zijn uitkeringen die bekostigd worden uit de algemene middelen die worden opgebracht door de samenleving. De regering is van oordeel dat het principe van de wederkerigheid (voor wat, hoort wat) bij deze uitkeringen aansluit bij een meer participerende samenleving waarin iedereen naar vermogen bijdraagt en verantwoordelijkheid neemt. Niet alleen voor zijn eigen leven, maar ook voor de samenleving waarin hij leeft. Om mogelijk te maken dat iedereen die een beroep doet op genoemde uitkeringen, ook daadwerkelijk participeert, wordt de huidige bevoegdheid van het college [van burgemeester en wethouders] om een tegenprestatie op te dragen aan deze uitkeringsgerechtigden omgezet in een verplichting voor alle colleges.

De aanscherping betreft dus in de eerste plaats de verplichtingen van de gemeenten (en daarmee indirect voor de betrokkenen).

Even verderop lezen we nog dit:

De regering is van oordeel dat de tegenprestatie voor de uitkeringsgerechtigden een gelegenheid is om te blijven participeren in de samenleving en om een sociaal netwerk, arbeidsritme en regelmaat te behouden. Dit zijn ook noodzakelijke voorwaarden om de kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.

Het staat er voor de volledigheid, maar de kern is helder: “voor wat, hoort wat.”

De omstandigheden waaronder de tegenprestatie verricht moet worden zijn niet te vergelijken met die van het Armenhuis uit de Middeleeuwen, of van de Werkverschaffing in de jaren ’30 van de vorige eeuw, maar de gedachte erachter is nog steeds de zelfde: in het zweet des aanschijns zult gij uw brood verdienen, en ledigheid is des duivels oorkussen.

* * * * * * *

Het genadebroodaspect van de bijstand blijkt verder uit een aantal kenmerkende wetsformuleringen die van een bijzonder onaangename, bevoogdende toon zijn.

“Houding en gedragingen”

Deze term komt een aantal malen voor in de wet, in bepalingen die tot doel hebben een recht niet te verlenen of in te trekken. Dit mag volgens de wet wanneer uit “houding en gedragingen” van een betrokkene “ondubbelzinnig blijkt” dat hij niet van plan is zich aan bepaalde voorwaarden te houden.

[Geen recht op algemene bijstand heeft degene:] die jonger is dan 27 jaar en uit wiens houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, of artikel 55 niet wil nakomen.[1] (PW, artikel 13, lid 2d)

Heel bijzonder is, dat deze bepaling specifiek ziet op jongeren. Blijkbaar wordt al bij voorbaat aangenomen dat van jongeren te verwachten valt dat ze zich niet verantwoordelijk zullen gedragen.

Een ander voorbeeld staat in artikel 9a van de Participatiewet. Dit artikel gaat over de ontheffing van de plicht tot arbeidsinschakeling voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 5 jaar. Lid 3 luidt als volgt:

De ontheffing, bedoeld in het eerste lid, wordt niet verleend voor zover uit houding en gedragingen van de alleenstaande ouder ondubbelzinnig blijkt dat deze de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, niet wil nakomen.

Deze bepalingen geven aan een ambtenaar het recht om op basis van zijn persoonlijke indrukken een in de wet genoemd recht niet te verlenen of in te trekken. De gebruikelijke eisen van behoorlijk bestuur – zoals hoor en wederhoor, en een onderbouwd besluit – komen hiermee te vervallen.

Maar “houding en gedragingen” van een belanghebbende kunnen ook een positief signaal afgeven:

Indien het college de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid heeft verlaagd, kan het college op verzoek van de belanghebbende ten aanzien van wie de maatregel is opgelegd, de verlaging herzien zodra uit de houding en gedragingen van de belanghebbende ondubbelzinnig is gebleken dat hij de verplichtingen, bedoeld in het vierde lid, nakomt. (PW. artikel 18, lid 11)

Onder welke omstandigheden iets ondubbelzinnig is gebleken, wordt ook hier weer aan de gemeente overgelaten.

De bewoordingen die in de wet gebruikt worden geven een duidelijk signaal af aan de ambtenaren die de wet moeten uitvoeren: zij worden aangemoedigd zich als de strenge ouders van onwillige kinderen te gedragen.

* * * * * * *

Een ander voorbeeld van een bevoogdende wetsformulering is de term “Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid”.

PW, artikel 18, lid 2:
Het college verlaagt de bijstand (…) indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan.

Met een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan wordt in het algemeen bedoeld dat men zijn geld over de balk gooit.

Uit jurisprudentie blijkt, dat dit al het handelen of nalaten betreft dat er voor zorgt dat een beroep op bijstand wordt gedaan, terwijl dit voorkomen had kunnen worden. Voorbeelden:

  • Te snel interen op het vermogen (waaronder begrepen de overwaarde op de eigen woning). Te snel betekent: meer dan 1½ maal de bijstandsnorm per maand opmaken.

  • Een erfenis opmaken in een hoger tempo dan 1½ maal de bijstandnorm per maand.

  • Een schenking doen.

Vanaf het moment dat men weet of zou kunnen weten dat men in de toekomst een beroep op bijstand zal moeten doen zijn deze zaken verboden. Wie zich hier niet aan houdt wordt later gekort op zijn bijstandsuitkering tot het teveel opgemaakte bedrag.

Artikel 48, lid 2 van de Participatiewet laat zien wat er daarna gebeurt:

Bijstand kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
b) de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;

Met andere woorden: in deze gevallen kan de korting in termijnen worden verrekend met de uitkering. De overheid trekt altijd aan het langste eind.


[1] Artikel 9, lid 1 betreft de algemene verplichtingen: aanvaarden van werk, gebruik maken van opleidingsmogelijkheden, en verrichten van een tegenprestatie. Artikel 55 betreft de bevoegdheid van de gemeente om “nadere verplichtingen” op te leggen. Dit kan bijv. de verplichting zijn om zich medisch te laten behandelen (bijv. voor een psychische aandoening, of een verslaving), of om de eigen woning “op te eten”.


 
  Vorige

Inhoudsopgave
Volgende

Download als PDF