De mensenrechten: rechten (en plichten) voor jou en mij


3.2. Problemen met gelijkwaardigheid

In de UVRM staat, dat alle mensen “vrij en gelijk in waardigheid en rechten” geboren worden (UVRM, artikel 1, zie paragraaf 2). Maar ook daarna heeft iedereen recht op gelijkwaardigheid. Daaraan geeft de UVRM ruime aandacht, zoals we gezien hebben in paragraaf 2.2.

Gelijkwaardigheid is niet hetzelfde als gelijkheid, maar extreme ongelijkheid leidt wel tot ongelijkwaardigheid. Wie extreem arm is, kan niet meedoen, en komt in een sociaal isolement. Dan kan er van gelijkwaardigheid, van gelijke kansen, geen sprake meer zijn.

Als we dit willen voorkomen, dan zal er een sociaal vangnet moeten zijn. Dit zal gefinancierd moeten worden, uit belastingopbrengsten, wat dus ten koste gaat van de vrijheid van de rijkeren om zelf te bepalen wat ze met hun geld doen.

Een ander voorbeeld. Een werkgever heeft veel meer macht dan een individuele werknemer. Natuurlijk zijn er ook sociaal-voelende werkgevers, maar zonder overheidsmaatregelen zouden er toch zeker werknemers zijn die geen inspraak zouden hebben, die zouden moeten werken onder onveilige omstandigheden, en die geen bescherming zouden hebben tegen willekeurig ontslag. Zulke werknemers zouden zich niet veilig genoeg voelen om iets te zeggen over hun arbeidsomstandigheden, en zouden dus, in deze zeer ongelijkwaardige verhoudingen, heel onvrij zijn.

Om dit soort situaties te voorkomen moet de positie van de werknemer dus beschermd worden door de wet. En dat gaat ten koste van de vrijheid van de werkgever.

De conclusie is dan, dat om een gelijkwaardige positie voor de een te beschermen, soms door een ander een stukje vrijheid zal moeten worden ingeleverd.

* * * * *

 Gelijkwaardigheid betekent ook, dat de ene mens de andere niet als minderwaardig mag behandelen. Dit kan moeilijk zijn, omdat we gewend zijn een mens te identificeren met wat hij zegt of doet. Stel, we vinden iemand dom. Dan hoeven we geen respect te hebben voor die domheid, maar nog wel voor de mens. Ook mensen die we dom vinden, moeten we accepteren als fundamenteel aan ons gelijkwaardig. We zouden mensen die we dom vinden dus niet moeten uitschelden of kleineren.

Evenzo hoeven we geen respect op te brengen voor het geloof van een ander – maar wel voor de mens die dat geloof aanhangt.

(Daar zitten overigens wel twee kanten aan. Degene die een geloof aanhangt, zal moeten accepteren dat een ander dat geloof misschien belachelijk vindt. Geloof geeft geen recht op extra lange tenen.)

Ook zij die een misdrijf hebben begaan hebben recht op een gelijkwaardige behandeling. Wat iemand ook heeft gedaan, om welke reden dan ook: een mens verliest daardoor nooit het recht een mens te zijn, en als zodanig te worden behandeld. Daarom is er in de mensenrechten geen plaats voor marteling, dwangarbeid, of de doodstraf.[1]

* * * * *

De grootste bedreiging voor gelijkwaardigheid is discriminatie. We spreken van discriminatie wanneer iemand met opzet slecht wordt behandeld, omdat hij of zij gezien wordt als lid van een groep die minderwaardig zou zijn, of die minder rechten zou hebben.

Het eigenlijke voorwerp van discriminatie is dus steeds een groep (“zwarten”, “homo’s”, “Polen”, “vrouwen”, “Joden”), ook wanneer een individu wordt gediscrimineerd. Het individu wordt immers gediscrimineerd omdat hij gezien wordt als lid van de betreffende groep.

Juist het stigmatiseren van groepen is het gevaarlijkste element van discriminatie. Discriminatie is een splijtzwam die de samenhang in de maatschappij ondermijnt. Zonder die samenhang kan de maatschappij niet bestaan als een omgeving waarin de mensenrechten worden gerespecteerd. Discriminatie is een erfvijand van de mensenrechten.



[1] In de UVRM wordt de doodstraf niet categorisch verboden. In 1948 was dat nog een brug te ver. Pas in 1966 heeft de VN  een optioneel protocol opgesteld waarin de doodstraf wel helemaal wordt verboden.

 

Vorige                                                                                            Volgende

Terug naar inhoudsopgave